De levensverschijnselen zijn: ademhalen, voeden, uitscheiden, bewegen, waarnemen, groeien en voortplanten.
Je ziet een aantal gebeurtenissen, welk levensverschijnsel hoort bij de gebeurtenis?
Vraag 1: Een reiger tuurt in het water.
Vraag 2: Een meeuw maakt een nest.
Vraag 3: Een paard is zwanger.
Vraag 4: Een kind koopt metmoeder nieuwe schoenen omdat de vorige niet meer passen.
Vraag 5: Een koe graast op het weiland.
Vraag 6: Een vis beweegt zijn kieuwen.
Vraag 7: Een hond plast tegen een boom.
Vraag 8: Een kind huppelt naar haar moeder.
Vraag 9: Een boom heeft een jaarring gevormd.
Je ziet een aantal gebeurtenissen, welk levensverschijnsel hoort bij de gebeurtenis?
Vraag 1: Een reiger tuurt in het water.
Antwoord:
Waarnemen
Vraag 2: Een meeuw maakt een nest.
Antwoord:
Voortplanten
Vraag 3: Een paard is zwanger.
Antwoord:
Voortplanten
Vraag 4: Een kind koopt metmoeder nieuwe schoenen omdat de vorige niet meer passen.
Antwoord:
Groeien
Vraag 5: Een koe graast op het weiland.
Antwoord:
Voeden
Vraag 6: Een vis beweegt zijn kieuwen.
Antwoord:
Ademhalen
Vraag 7: Een hond plast tegen een boom.
Antwoord:
Uitscheiden
Vraag 8: Een kind huppelt naar haar moeder.
Antwoord:
Bewegen
Vraag 9: Een boom heeft een jaarring gevormd.
Antwoord:
Groeien